De eerste dominicanen duiken binnen het grondgebied van het tegenwoordige Nederland op in Utrecht. waarschijnlijk kort vóór 1232. Dit eerste klooster werd gesticht vanuit Keulen. Er volgden er nog een stuk of dertien, zoals in Den Haag, Rotterdam, Maastricht, Zutphen, Zwolle, Groningen, Den Bosch. De orde was toen al onderverdeeld in zogenaamde 'provincies'. Deze Noord-Nederlandse kloosters behoorden tot de 'Duitse provincie' (Teutonia); vanaf 1303 echter tot de 'Saksische provincie' (Saxonia) op Maastricht en Den Bosch na. In 1515 werd een nieuwe 'provincie' gevormd, de 'Nederduitse' (Germania Inferior) die Noord--Nederlandse kloosters omvatte, maar ook die in het huidige België en b.v. ook dat te Kalkar. In 1860 vormde België een eigen 'provincie'; de Nederlandse bleef tot 1946 de Nederduitse heten en daarna gewoon de 'Nederlandse provincie' (Provincia Neerlandiae).
De Nederlandse dominicanen bewoonden niet alleen de genoemde kloosters, maar bezaten ook zogenaamde 'termijnhuizen'. Vandaaruit 'termineerden', bedelden, zij in een bepaald gebied. Als tegenprestatie moesten ze de geestelijkheid in dat gebied helpen bij de zielzorg onder andere door te preken. In hun kloosterkerken hoorden ze biecht, preekten. verzorgden er uitvaarten en begrafenissen, hielden er hun Derde Orde en verschillende broederschappen gaande. Zij hielpen in naburige kerken en trokken vanuit de kloosters ook verder het land in om te preken. Men hoort nogal eens over conflicten met andere religieuze groeperingen en vooral met de parochiegeestelijkheid, doordat men in elkaars vaarwater zat. Zulke ruzies moesten dan door overeenkomsten en afspraken worden opgelost. De Nederlandse situatie zal niet veel verschild hebben met die elders. Ook hier waren dominicanen in de weer als inquisiteur. Het valt verder op, dat er nogal wat dominicanen de Utrechtse bisschop als coadjutor terzijde stonden en dat na de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 dominicanen voor de zetels van Haarlem, Groningen en Den Bosch werden benoemd. Dat wijst op morele en intellectuele kwaliteit. Die was in de kloosters zeker aanwezig. De docenten aan de eigen kloosterscholen hadden vaak in het buitenland gestudeerd. Ofschoon onder hen geen namen van internationaal formaat zijn te vinden, lijkt de theologie in de Nederlandse kloosters een behoorlijk peil te hebben gehandhaafd.
Alle op- en neergang die de orde als geheel doormaakte, vindt men terug in Nederland, zij het op eigen wijze. De verslapping in eigen gelederen werd in Nederland gekeerd door een hervormingsbeweging die, beïnvloed vanuit Noord-Italië, begon in het klooster te Rotterdam. Ze staat bekend onder de naam 'Congregatio Hollandiae', 'Hollandse Congregatie'. Ze werd officieel opgericht in 1464 te Rijssel (Lille) en heeft bestaan tot ongeveer 1515. Het was een vereniging van dominicaanse kloosters die een hervorming in eigen huis wilden bevorderen: betere verzorging van de liturgie, strengere levenswijze, toeleg op de studie van de theologie.
Vanaf de Hervorming verliep de geschiedenis van de Nederlandse dominicanen ánders dan buiten onze grenzen. In 1580 waren zowat overal de kloosters opgeheven; het laatste dominicanenklooster, dat te Groningen, overkwam dat in 1594. Net als andere geestelijken en religieuzen gingen ook de meeste dominicanen het land uit, maar sommigen bleven zonder verder zielzorg uit te oefenen, terwijl weer anderen clandestien hun pastorale taak voortzetten. Vanaf 1627 kregen de dominicanen officieel deel aan de zielzorg van de zogenaamde 'Hollandse Zending' in de Zeven Verenigde Provinciën. Zij kregen een aantal 'staties' toegewezen, d.w.z. een soort parochies. Als daar een religieus pastoor was, noemden de gelovigen hem 'vajer'. Men kerkte vaak in verbouwde pakhuizen die werden aangeduid met hun oude naam, (b.v. Het Stadhuis van Hoorn te Amsterdam), of naar de plek waar ze stonden, (b.v. Het Steiger te Rotterdam). Er waren geen parochiegrenzen, zoals nu, maar men kerkte waar men zich thuis voelde. Zo ontstonden sterke banden tussen geestelijkheid en 'parochianen' en tussen hen en hun kerkgebouw. Er waren fervente patersklanten' tegenover aanhangers van de wereldheren. Dat is lang zo gebleven.
De godsdienstigheid droeg het oude Nederlandse stempel van
innigheid, nu verbonden met huiselijkheid die soms ontaardde in
kneuterigheid. De paters drukten een eigen stempel op hun staties,
o.a. door er de hun eigen devoties te propageren. Bij de
dominicanen waren dat b.v. de devotie tot de rozenkrans en tot de
Zoete Naam van Jezus.
Deze quasi-parochies werden bemand vanuit kloosters in de
Zuidelijke Nederlanden, maar die kregen het in de tweede helft van
de 18de eeuw moeilijk en zij werden tenslotte bij de komst van de
Fransen in 1795 opgeheven. De katholieken in de Noordelijke
Nederlanden daarentegen konden toen wat ruimer ademhalen. Er kwam
dus geen aanvulling van de parochiegeestelijk- heid meer uit het
Zuiden; men moest derhalve noodgedwongen jonge kandidaten voor de
orde op de pastorieën opleiden. Dat ging zeer gebrekkig en met
kloosterleven had dit weinig van doen.
Toen Napoleon verslagen was en het koninkrijk der Nederlanden was
ontstaan (1815), konden aspirant-leden van de orde naar het
buitenland voor opleiding en studie. Niettemin was het behelpen
zolang het verboden bleef kloosters te stichten. In 1840 werd dat
verbod opgeheven. Na enkele mislukte pogingen elders lukte het in
1858 een herenhuis te kopen in Huissen bij Arnhem. Dit huis werd
vergroot; er werd een kapel bij gebouwd en het geheel werd
ingericht tot klooster, waarin het noviciaat en de theologische
opleiding werden ondergebracht. Van hieruit en van toen af groeide
de Nederlandse provincie van de dominicanen in aantal en
activiteit. In 1868 nam zij op zich de missie te verzorgen op de
Nederlandse Antillen; in 1904 die op Puerto Rico en in 1932 die in
Zuid-Afrika. De toeloop van jonge kandidaten nam steeds groter
vormen aan, zodat in 1901 te Zwolle een groot klooster in gebruik
moest worden genomen waar de drie-jarige filosofiecursus werd
gevestigd. In 1932 werd het Albertinum te Nijmegen geopend; daar
werd de vierjarige cursus theologie gedoceerd.
Het aantal 'staties', inmiddels parochies geworden, breidde zich
uit tot ongeveer een twintig, zodat in ons land het verschijnsel
zich voordoet, dat dominicanen parochies bedienen als pastoor en
kapelaan. Het zijn de gevolgen van een bijzonder verleden.
Het peil van de eigen opleiding steeg. Het ging daarbij alleen om
de kerkelijke wetenschappen filosofie en theologie en alles wat
voor de pastoraal nodig werd geacht, in een wat later stadium met
nadruk op de bijbelexegese. Uit het gevormde docentenkorps kwamen
tenslotte ook hoogleraren en docenten aan universiteiten voort.
Al in het eerste kwart van deze eeuw besteedden Nederlandse dominicanen aandacht aan de oecumene, eerst nog met het doel de andersdenkende medechristen tot de 'moederkerk' terug te voeren en de waarheid van het katholiek geloof te verdedigen; later op basis van gelijkheid en dialoog. Tenslotte werkten zij met name via het weekblad De Bazuin mee aan de opinievorming van katholiek Nederland in de naoorlogse periode en dat in progressieve zin door zijn pleidooien voor openheid, authenticiteit, bevrijding van angst en bekrompenheid.
Rond 1965 kwam er een keer in deze groei en opbloei; er begon een ware uittocht van medebroeders, oud en jong, maar vooral onder de jonge middengeneratie. De aarzelingen, de pijn van degenen die gingen én van hen die bleven, de onzekerheid, de teleurstelling om het verloren ideaal maakten deze periode tot een moeilijke, maar zij dwongen tevens tot herbezinning over de vraag waar het nu eigenlijk om ging, en tot nieuwe keuzen. Deze tijd was (én is) tegelijk een periode van leren onderscheiden tussen echt en onecht, waardevol en waardeloos.
De gevolgen zijn niet gering en door de snelheid waarmee het verschijnsel optrad, overrompelde het nagenoeg iedereen. De eigen filosofische en theologische opleiding moest in 1969 worden beëindigd; parochies kunnen niet meer worden bemand; kloosters moeten inkrimpen. De aanwas van nieuwe leden is gering; de veroudering wordt voelbaar.
Niettemin worden nieuwe vormen van apostolaat uitgevoerd, zoals sinds 1966 gebeurt in en vanuit het vormingscentrum 't Dackhues in het klooster te Huissen. Daar ook startte een toerustingscursus voor vrijwilligers om hen op deelname aan taken op godsdienstig terrein voor te bereiden of hen daarbij te ondersteunen. Op dit ogenblik wordt de oprichting voorbereid van een klein theologisch centrum om door onderzoek, publicaties en gesprekken een bijdrage te leveren aan het ontstaan van een bevrijdende theologie in West-Europa.
Er worden ook allerlei andere vormen van religieus samenleven geprobeerd, waarbij het idee van een 'dominicaanse familie' een belangrijke rol speelt.
Deze geschiedenis is terug te vinden in: Dominicanen in Nederland, zoeken naar echtheid, 1986, blz. 30-33 geschreven door Kees Brakkee OP Naar boven