3e zondag door het jaar: Jesaja 49,1-7; Matteüs 4,12-22
Jezus hield het niet meer uit. Johannes, de laatste van de
profeten is gedood. Toen Jezus dat hoorde week hij uit naar
Galilea. We moeten goed op de woorden van het evangelie letten.
Hij week uit. Hij ging dus ergens van weg. Hij hield het namelijk
niet meer uit in Jeruzalem, in Bethlehem, kortom in Juda, het land
van de Joden, zijn volk, zijn milieu, met zijn cultuur en zijn
godsdienst. Hij week uit omdat de dood van Johannes één ding
duidelijk heeft gemaakt: met de dood van de grootste der profeten,
zoals Jezus zelf Johannes heeft aangeduid, is het profetisme in
het land gestorven. Daarom verlaat hij Jeruzalem met zijn
hogepriester, opperpriesters, schriftgeleerden en wetbetrachters.
Jezus verlaat de heilige stad, met zijn tempel, rites en
gebruiken. Hij houdt het niet langer uit. Het profetisme in Israël
is op sterven na dood. Een oude bijbelse klacht is weer actueel
geworden: in die dagen was er geen profeet in Israël. Als dat
gezegd wordt gaat het niet goed met Gods volk. Het komt niet meer
toe aan zijn roeping. Het boet niet alleen aan geloofwaardigheid
in, maar ook de aanwezigheid van God en zijn bekommernis om mensen
raakt vertroebeld. God is geen levende werkelijkheid meer in hun
midden, maar slechts een naam, een woord, een begrip door de
kerkelijke overheid vastgesteld. Dat houdt Jezus niet meer uit en
hij trekt weg naar Galilea. Zo’n stap moeten we in al zijn zwaarte
verstaan. Wat Rome is voor een rooms-katholiek en Mekka voor de
moslim, is Jeruzalem voor de Jood.
Maar waar moet je heen als je huis en thuis desolaat en doods is
geworden? Jezus aarzelt niet. Hij gaat naar Galilea. Hij week uit,
lezen we. Er staat niet dat hij Jeruzalem verlaat. Hij schrijft de
wereld van zijn kerk niet af. Hij zoekt naar een plek voor een
nieuw begin.
Galilea is een beeld van de wijde wereld. Joden leven daar in
kleine groepen temidden van Samaritanen, Romeinen en andere
volken, maar ook dáár waar de politieke vluchtelingen, de
struikrovers, de moordenaars verblijven. Hij gaat naar Kafarnaum.
Kafarnaum betekent: ‘plaats van vertroosting’. Hij geeft de moed
niet op. En waarin bestaat dan wel die vertroosting en hoe blijkt
dat hij de moed niet opgeeft? In de eerste plaats hieruit dat hij
begint met zijn verkondiging. Hij roept tot die wijde wereld,
waarin van alles en nog wat woont en waarin zich van alles en nog
wat afspeelt, met luide stem: bekeer je, ga anders leven, want het
koninkrijk is dichtbij. Een goede en weldadige samenleving ligt
binnen handbereik.
Maar hij laat het daarbij niet. Er staat ook geschreven dat hij
langs de zee is gaan wandelen. Alle teksten vertalen natuurlijk
dat hij langs het meer liep, maar dat staat er niet. Natuurlijk
loopt hij langs de zee, langs het beeld van de watermassa’s, van
de chaos, van de grote verwildering en verwoestende verwarring.
Hij loopt terug naar het begin van de schepping. Hij gaat de
Schriften opnieuw schrijven, nu het in Jeruzalem is verworden tot
een levenloze letter en een doods verhaal. Hij heeft dat toch zelf
gezegd: ik ben niet gekomen om Wet en Profeten op te heffen, maar
om ze opnieuw tot vervulling te brengen in deze tijd.